De generatie die vertrekt — hoe Nederland zijn kinderen verliest

Hij is bijna achttien. Laatste jaar van de middelbare school. Nog een paar maanden, dan diploma. Een moment waar zijn ouders jarenlang naartoe hebben geleefd, waar zijn leraren over praten alsof het een toegangsbewijs is tot iets beters.

Maar hij weet al: dat diploma opent geen deur. Er is geen deur.

Hij wil studeren, of werken — maakt hem niet eens zoveel uit. Hij is niet lui. Hij is niet verwend. Hij wil vooruit. Iets opbouwen. Maar alles wat ooit vanzelfsprekend leek — een kamer, een eigen plek, een kans om te beginnen — is nu bijna onmogelijk geworden. De woningmarkt is onbetaalbaar. De huurprijzen zijn ziek. Zelfs als je zes dagen per week werkt, moet je nog de helft van je inkomen afstaan aan belasting. En waarvoor?


Elke dag ziet hij hoe het geld dat hij straks gaat verdienen naar doelen gaat waar hij niks van terugziet. Asielopvang. Integratieprojecten. Klimaatfondsen. Subsidies voor dingen die vooral goed klinken op papier, maar niks doen voor zijn leven. En het wringt. Niet omdat hij anderen niks gunt. Maar omdat niemand hem iets lijkt te gunnen.

Hij voelt zich gevangen in een debat over integratie dat steeds harder en ongenuanceerder wordt. Alsof je óf meedoet, óf buiten staat. Hij merkt de onzichtbare verwachtingen: dat hij als autochtone jongen zich moet aanpassen, zich gedeisd moet houden, terwijl anderen lijken weg te komen met het overtreden van regels. In zijn wijk leven groepen langs elkaar heen. Er is geen echte verbinding. Alleen spanningen, geluidsoverlast, fatbike-bendes. Als hij er iets van zegt, is hij de racist. Dus hij zwijgt. Maar van binnen kookt het — niet uit haat, maar uit frustratie.

Zijn vrienden zoeken kamers in Utrecht, Amsterdam, Groningen. Sommigen hebben al opgegeven. Twaalf kijkavonden en nog steeds niks. Wie wél een woning krijgt, is iemand met urgentie — een jong gezin uit een azc, een statushouder, iemand uit een regeling. Hij snapt het ergens, maar voelt het ook: de Nederlandse jeugd staat achteraan. Letterlijk.

En ondertussen zijn de vooruitzichten gitzwart. ING waarschuwt: de bouw van nieuwe woningen komt bijna tot stilstand. De kansen voor jongeren verdwijnen met elk jaar dat voorbijgaat. Geen wonder dat steeds meer leeftijdsgenoten om zich heen kijken. Uit onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de jongeren tussen de 18 en 30 jaar serieus nadenkt over emigratie. Niet omdat ze hun land haten — maar omdat hun land hen niks meer biedt.

Wat ooit een grap was — “We kopen een huis in Polen voor een prikkie” — wordt nu een plan. Hij kijkt naar YouTube-video’s van jongeren die vertrekken naar Tsjechië, Oostenrijk, Polen. Niet omdat ze daar familie hebben, maar omdat je daar nog mag bouwen. Omdat je daar als jonge starter niet verdwijnt in een moeras van regels en wachtlijsten. Omdat daar de overheid haar jeugd nog serieus neemt.

Zijn ouders begrijpen het niet altijd. “Wij hadden het ook niet makkelijk,” zeggen ze. Maar hij ziet het verschil. Zij konden nog iets opbouwen. Een koophuis kopen met één inkomen. Zich omhoogwerken. Spaarzaam leven en daar iets voor terugkrijgen.

Zijn ouders werken nog steeds hard — zijn vader in ploegendienst, zijn moeder parttime in de zorg — maar ze kunnen hem geen jubelton geven. Geen geschenk om de woningmarkt mee op te stormen. Ze willen hem alles geven, maar het systeem laat het niet toe. En dat doet pijn. Voor hen. Voor hem.

Hij spaart wat hij kan — maar spaart vooral voor uitgestelde teleurstelling.

De coronaperiode heeft het alleen maar erger gemaakt. Onderwijsachterstanden, mentale problemen, jaren van isolatie. Hij heeft het gevoel dat niemand echt heeft geluisterd naar wat het met hem heeft gedaan. Het vertrouwen in de overheid, in ‘de toekomst’, is sindsdien broos geworden. Misschien wel voorgoed.

Langzaam dringt het tot hem door: als hij hier blijft, verspeelt hij z’n jaren. Geen eigen plek. Geen vrijheid. Geen zekerheid. Alleen maar wachten. Alleen maar inleveren. In een land dat zichzelf blijft vertellen dat alles goed geregeld is.

Dus hij denkt na over vertrekken. Niet uit woede, niet uit haat — maar uit koele logica.
Waarom zou ik blijven in een land dat mij niet ziet staan?

En zo vertrekken steeds meer jongeren stilletjes. Niet omdat ze hun land haten, maar omdat hun land hen niks meer biedt. Een generatie die niet boos schreeuwt — maar gewoon vertrekt.

En dat vertrek heeft een prijs. Niet alleen voor de ouders die hun kinderen straks alleen via WhatsApp spreken. Of de grootouders die verjaardagen vieren via een scherm. Maar ook voor Nederland zelf.

Als jonge mensen verdwijnen, slinkt de beroepsbevolking. Bedrijven kampen met personeelstekorten. Innovatie stagneert. De economische groei vertraagt. Tegelijkertijd groeit het aantal ouderen dat afhankelijk is van een kleiner wordende groep werkenden. De sociale lasten stijgen, de belastingdruk neemt toe, en het draagvlak brokkelt verder af.

En wat gebeurt er vervolgens? De opengevallen plekken worden opgevuld. Niet met jongeren die hier zijn opgegroeid, maar met nieuwkomers. Migratie wordt het antwoord op een probleem dat Nederland zelf heeft gecreëerd — door zijn eigen jeugd te laten vertrekken. Zo blijft de cirkel draaien: integratiebeleid in plaats van toekomstbeleid. Pleisters plakken in plaats van bouwen aan perspectief.

Nederland dreigt zijn eigen toekomst weg te laten lopen. Niet door oorlog. Niet door geweld. Maar door beleid dat zijn jeugd als bijzaak behandelt.

En het ergste? De politiek kijkt toe. Ze vergadert. Ze benoemt werkgroepen. Ze telt statistieken. Maar de jongeren — die stemmen met hun voeten. En zijn straks ergens anders. Opgebloeid, gewaardeerd, en weggegaan.

Een reactie posten

Nieuwer Ouder